Dutch

edit

Etymology

edit

From één (one) +‎ toon (tone) +‎ -ig (-y, -ish).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌeːnˈtoːnəx/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: een‧to‧nig
  • Rhymes: -oːnəx

Adjective

edit

eentonig (comparative eentoniger, superlative eentonigst)

  1. (literally) monotonous (having an unvarying tone or pitch)
    Hij wist niet waar de eentonige brom vandaan kwam.
    He did not know from where the monotonous hum originated.
  2. (figuratively) monotone, tedious(ly unvaried); boring, dull
    Ze vond het leven in de lockdown eentonig.
    She thought that life during the lockdown was monotonous.
    Eentalig is eentonig.
    Being monolingual is monotonous.

Declension

edit
Declension of eentonig
uninflected eentonig
inflected eentonige
comparative eentoniger
positive comparative superlative
predicative/adverbial eentonig eentoniger het eentonigst
het eentonigste
indefinite m./f. sing. eentonige eentonigere eentonigste
n. sing. eentonig eentoniger eentonigste
plural eentonige eentonigere eentonigste
definite eentonige eentonigere eentonigste
partitive eentonigs eentonigers

Synonyms

edit

Derived terms

edit