Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch giselen. Equivalent to gijzel +‎ -en.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɣɛi̯.zə.lə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: gij‧ze‧len
  • Rhymes: -ɛi̯zələn

Verb

edit

gijzelen

  1. (transitive) to take hostage

Conjugation

edit
Conjugation of gijzelen (weak)
infinitive gijzelen
past singular gijzelde
past participle gegijzeld
infinitive gijzelen
gerund gijzelen n
present tense past tense
1st person singular gijzel gijzelde
2nd person sing. (jij) gijzelt, gijzel2 gijzelde
2nd person sing. (u) gijzelt gijzelde
2nd person sing. (gij) gijzelt gijzelde
3rd person singular gijzelt gijzelde
plural gijzelen gijzelden
subjunctive sing.1 gijzele gijzelde
subjunctive plur.1 gijzelen gijzelden
imperative sing. gijzel
imperative plur.1 gijzelt
participles gijzelend gegijzeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit