Dutch

edit

Etymology

edit

neer (down) +‎ gaan (to go)

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

neergaan

  1. to go down, to descend
    De wedstrijd begint zodra de vlag neergaatThe race starts as soon as the flag goes down
  2. to get knocked out
    De bokser is tijdens de wedstrijd drie keer neergegeaanThe boxer got knocked down three times during the match

Conjugation

edit
Conjugation of neergaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive neergaan
past singular ging neer
past participle neergegaan
infinitive neergaan
gerund neergaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga neer ging neer neerga neerging
2nd person sing. (jij) gaat neer, ga neer2 ging neer neergaat neerging
2nd person sing. (u) gaat neer ging neer neergaat neerging
2nd person sing. (gij) gaat neer gingt neer neergaat neergingt
3rd person singular gaat neer ging neer neergaat neerging
plural gaan neer gingen neer neergaan neergingen
subjunctive sing.1 ga neer ginge neer neerga neerginge
subjunctive plur.1 gaan neer gingen neer neergaan neergingen
imperative sing. ga neer
imperative plur.1 gaat neer
participles neergaand neergegaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.