Dutch edit

Etymology edit

From:

  • ont- (un-, de-) +‎ kerstenen (to christianize)
  • kersten (christian, dated) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɔntˈkɛr.stə.nə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧ker‧ste‧nen
  • Rhymes: -ɛrstənən

Verb edit

ontkerstenen

  1. (transitive) to dechristianize

Inflection edit

Conjugation of ontkerstenen (weak, prefixed)
infinitive ontkerstenen
past singular ontkerstende
past participle ontkerstend
infinitive ontkerstenen
gerund ontkerstenen n
present tense past tense
1st person singular ontkersten ontkerstende
2nd person sing. (jij) ontkerstent ontkerstende
2nd person sing. (u) ontkerstent ontkerstende
2nd person sing. (gij) ontkerstent ontkerstende
3rd person singular ontkerstent ontkerstende
plural ontkerstenen ontkerstenden
subjunctive sing.1 ontkerstene ontkerstende
subjunctive plur.1 ontkerstenen ontkerstenden
imperative sing. ontkersten
imperative plur.1 ontkerstent
participles ontkerstenend ontkerstend
1) Archaic.

Synonyms edit

Derived terms edit