Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch ontlâten, from Old Dutch antlātan. Equivalent to ont- +‎ laten.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈlaːtə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧la‧ten
  • Rhymes: -aːtən

Verb

edit

ontlaten

  1. (transitive) to let go off, to release
  2. (transitive, metallurgy) to anneal, to soften
  3. (reflexive) to say unintentionally

Inflection

edit
Conjugation of ontlaten (strong class 7, prefixed)
infinitive ontlaten
past singular ontliet
past participle ontlaten
infinitive ontlaten
gerund ontlaten n
present tense past tense
1st person singular ontlaat ontliet
2nd person sing. (jij) ontlaat ontliet
2nd person sing. (u) ontlaat ontliet
2nd person sing. (gij) ontlaat ontliet
3rd person singular ontlaat ontliet
plural ontlaten ontlieten
subjunctive sing.1 ontlate ontliete
subjunctive plur.1 ontlaten ontlieten
imperative sing. ontlaat
imperative plur.1 ontlaat
participles ontlatend ontlaten
1) Archaic.