Dutch

edit

Etymology

edit

From masker +‎ ont- -en. Not from ont- +‎ maskeren, as is evidenced by the divergent pronunciation (note the stress).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ɔntˈmɑskərə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

edit

ontmaskeren

  1. to unmask, to expose, to reveal
    Antonym: maskeren
    Het onderzoeksteam werkte hard om de identiteit van de mysterieuze hacker te ontmaskeren en hem aan te houden.
    The investigative team worked hard to unmask the identity of the mysterious hacker and apprehend him.

Inflection

edit
Conjugation of ontmaskeren (weak, prefixed)
infinitive ontmaskeren
past singular ontmaskerde
past participle ontmaskerd
infinitive ontmaskeren
gerund ontmaskeren n
present tense past tense
1st person singular ontmasker ontmaskerde
2nd person sing. (jij) ontmaskert, ontmasker2 ontmaskerde
2nd person sing. (u) ontmaskert ontmaskerde
2nd person sing. (gij) ontmaskert ontmaskerde
3rd person singular ontmaskert ontmaskerde
plural ontmaskeren ontmaskerden
subjunctive sing.1 ontmaskere ontmaskerde
subjunctive plur.1 ontmaskeren ontmaskerden
imperative sing. ontmasker
imperative plur.1 ontmaskert
participles ontmaskerend ontmaskerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.