Dutch

edit

Etymology

edit

From ont- (inchoative prefix) +‎ naakten (to make naked (obsolete)).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈnaːk.tə(n)/
  • Hyphenation: ont‧naak‧ten
  • Rhymes: -aːktən

Verb

edit

ontnaakten

  1. (intransitive, dated) to become naked

Inflection

edit
Conjugation of ontnaakten (weak, prefixed)
infinitive ontnaakten
past singular ontnaaktte
past participle ontnaakt
infinitive ontnaakten
gerund ontnaakten n
present tense past tense
1st person singular ontnaakt ontnaaktte
2nd person sing. (jij) ontnaakt ontnaaktte
2nd person sing. (u) ontnaakt ontnaaktte
2nd person sing. (gij) ontnaakt ontnaaktte
3rd person singular ontnaakt ontnaaktte
plural ontnaakten ontnaaktten
subjunctive sing.1 ontnaakte ontnaaktte
subjunctive plur.1 ontnaakten ontnaaktten
imperative sing. ontnaakt
imperative plur.1 ontnaakt
participles ontnaaktend ontnaakt
1) Archaic.