Dutch

edit

Pronunciation

edit

Etymology 1

edit

From ont- +‎ stelen.

Verb

edit

ontstelen

  1. (transitive) to deprive
  2. (transitive) to steal
Conjugation
edit
Conjugation of ontstelen (strong class 4, prefixed)
infinitive ontstelen
past singular ontstal
past participle ontstolen
infinitive ontstelen
gerund ontstelen n
present tense past tense
1st person singular ontsteel ontstal
2nd person sing. (jij) ontsteelt, ontsteel2 ontstal
2nd person sing. (u) ontsteelt ontstal
2nd person sing. (gij) ontsteelt ontstaalt
3rd person singular ontsteelt ontstal
plural ontstelen ontstalen
subjunctive sing.1 ontstele ontstale
subjunctive plur.1 ontstelen ontstalen
imperative sing. ontsteel
imperative plur.1 ontsteelt
participles ontstelend ontstolen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

edit

From steel +‎ ont- -en.

Verb

edit

ontstelen

  1. (transitive) to remove a stalk from fruit
Conjugation
edit
Conjugation of ontstelen (weak, prefixed)
infinitive ontstelen
past singular ontsteelde
past participle ontsteeld
infinitive ontstelen
gerund ontstelen n
present tense past tense
1st person singular ontsteel ontsteelde
2nd person sing. (jij) ontsteelt, ontsteel2 ontsteelde
2nd person sing. (u) ontsteelt ontsteelde
2nd person sing. (gij) ontsteelt ontsteelde
3rd person singular ontsteelt ontsteelde
plural ontstelen ontsteelden
subjunctive sing.1 ontstele ontsteelde
subjunctive plur.1 ontstelen ontsteelden
imperative sing. ontsteel
imperative plur.1 ontsteelt
participles ontstelend ontsteeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.