Dutch

edit

Etymology

edit

From op +‎ geven.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɔpˌxeːvə(n)/
  • Audio:(file)

Verb

edit

opgeven

  1. to give up, relinquish
  2. to report, state, indicate (e.g. data in a form)

Conjugation

edit
Conjugation of opgeven (strong class 5, separable)
infinitive opgeven
past singular gaf op
past participle opgegeven
infinitive opgeven
gerund opgeven n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular geef op gaf op opgeef opgaf
2nd person sing. (jij) geeft op, geef op2 gaf op opgeeft opgaf
2nd person sing. (u) geeft op gaf op opgeeft opgaf
2nd person sing. (gij) geeft op gaaft op opgeeft opgaaft
3rd person singular geeft op gaf op opgeeft opgaf
plural geven op gaven op opgeven opgaven
subjunctive sing.1 geve op gave op opgeve opgave
subjunctive plur.1 geven op gaven op opgeven opgaven
imperative sing. geef op
imperative plur.1 geeft op
participles opgevend opgegeven
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: opgee

Anagrams

edit