Dutch edit

Etymology edit

From over- +‎ belasten.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌoː.vər.bəˌlɑs.tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: over‧be‧las‧ten

Verb edit

overbelasten

  1. (transitive) to overburden, to weigh down
  2. (transitive) to overtax

Inflection edit

Conjugation of overbelasten (weak, prefixed)
infinitive overbelasten
past singular overbelastte
past participle overbelast
infinitive overbelasten
gerund overbelasten n
present tense past tense
1st person singular overbelast overbelastte
2nd person sing. (jij) overbelast overbelastte
2nd person sing. (u) overbelast overbelastte
2nd person sing. (gij) overbelast overbelastte
3rd person singular overbelast overbelastte
plural overbelasten overbelastten
subjunctive sing.1 overbelaste overbelastte
subjunctive plur.1 overbelasten overbelastten
imperative sing. overbelast
imperative plur.1 overbelast
participles overbelastend overbelast
1) Archaic.

Antonyms edit

Derived terms edit