overzouten

Dutch

Etymology 1

From over- +‎ zouten.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoːvərˈzɑu̯.tə(n)/
• Hyphenation: over‧zou‧ten
• Rhymes: -ɑu̯tən

Verb

overzouten

1. (transitive) to salt excessively, to oversalt
2. (transitive) to put salt over

Inflection

The weak past participle overzout also occurs.

Inflection of overzouten (weak with strong past participle, prefixed)
infinitive	overzouten
past singular	overzoutte
past participle	overzouten
infinitive	overzouten
gerund	overzouten n
	present tense	past tense
1st person singular	overzout	overzoutte
2nd person sing. (jij)	overzout	overzoutte
2nd person sing. (u)	overzout	overzoutte
2nd person sing. (gij)	overzout	overzoutte
3rd person singular	overzout	overzoutte
plural	overzouten	overzoutten
subjunctive sing.1	overzoute	overzoutte
subjunctive plur.1	overzouten	overzoutten
imperative sing.	overzout
imperative plur.1	overzout
participles	overzoutend	overzouten
1) Archaic.

Etymology 2

From over +‎ zouten.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈoːvərˌzɑu̯.tə(n)/
• Hyphenation: over‧zou‧ten

Verb

overzouten

1. (intransitive) to salt again

Inflection

Inflection of overzouten (weak with strong past participle, separable)
infinitive	overzouten
past singular	zoutte over
past participle	overgezouten
infinitive	overzouten
gerund	overzouten n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	zout over	zoutte over	overzout	overzoutte
2nd person sing. (jij)	zout over	zoutte over	overzout	overzoutte
2nd person sing. (u)	zout over	zoutte over	overzout	overzoutte
2nd person sing. (gij)	zout over	zoutte over	overzout	overzoutte
3rd person singular	zout over	zoutte over	overzout	overzoutte
plural	zouten over	zoutten over	overzouten	overzoutten
subjunctive sing.1	zoute over	zoutte over	overzoute	overzoutte
subjunctive plur.1	zouten over	zoutten over	overzouten	overzoutten
imperative sing.	zout over
imperative plur.1	zout over
participles	overzoutend	overgezouten
1) Archaic.