Dutch edit

Etymology edit

Compound of pijp +‎ -en- +‎ -eren.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌpɛi̯.pəˈneː.rə(n)/
  • Hyphenation: pij‧pe‧ne‧ren

Verb edit

pijpeneren

  1. (obsolete) to smoke a pipe
    • 1733, J. van Hoven, Lof der Tabak, publ. by Cornelis van Zanten, 38.
      Een Stoelematter mat heel ſterk, / Als hy eens Pypeneert op 't werk.
      (please add an English translation of this quotation)

Inflection edit

Inflection of pijpeneren (weak)
infinitive pijpeneren
past singular pijpeneerde
past participle gepijpeneerd
infinitive pijpeneren
gerund pijpeneren n
present tense past tense
1st person singular pijpeneer pijpeneerde
2nd person sing. (jij) pijpeneert pijpeneerde
2nd person sing. (u) pijpeneert pijpeneerde
2nd person sing. (gij) pijpeneert pijpeneerde
3rd person singular pijpeneert pijpeneerde
plural pijpeneren pijpeneerden
subjunctive sing.1 pijpenere pijpeneerde
subjunctive plur.1 pijpeneren pijpeneerden
imperative sing. pijpeneer
imperative plur.1 pijpeneert
participles pijpenerend gepijpeneerd
1) Archaic.