verschepen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch verschepen. Equivalent to schip +‎ ver- -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌvɛrˈsxeː.pə(n)/, /vərˈsxeː.pə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ver‧sche‧pen
• Rhymes: -eːpən

Verb

verschepen

1. (transitive) to embark
2. (transitive) to ship

Inflection

Conjugation of verschepen (weak, prefixed)
infinitive	verschepen
past singular	verscheepte
past participle	verscheept
infinitive	verschepen
gerund	verschepen n
	present tense	past tense
1st person singular	verscheep	verscheepte
2nd person sing. (jij)	verscheept, verscheep2	verscheepte
2nd person sing. (u)	verscheept	verscheepte
2nd person sing. (gij)	verscheept	verscheepte
3rd person singular	verscheept	verscheepte
plural	verschepen	verscheepten
subjunctive sing.1	verschepe	verscheepte
subjunctive plur.1	verschepen	verscheepten
imperative sing.	verscheep
imperative plur.1	verscheept
participles	verschepend	verscheept
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• verscheping

Descendants

• Afrikaans: verskeep