weerspiegelen

Dutch

Etymology

weer- (again) +‎ spiegelen (from spiegel (“mirror”)). Compare German widerspiegeln.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌʋeːrˈspi.ɣə.lə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: weer‧spie‧ge‧len

Verb

weerspiegelen

1. to reflect, to mirror

Inflection

Conjugation of weerspiegelen (weak, prefixed)
infinitive	weerspiegelen
past singular	weerspiegelde
past participle	weerspiegeld
infinitive	weerspiegelen
gerund	weerspiegelen n
	present tense	past tense
1st person singular	weerspiegel	weerspiegelde
2nd person sing. (jij)	weerspiegelt	weerspiegelde
2nd person sing. (u)	weerspiegelt	weerspiegelde
2nd person sing. (gij)	weerspiegelt	weerspiegelde
3rd person singular	weerspiegelt	weerspiegelde
plural	weerspiegelen	weerspiegelden
subjunctive sing.1	weerspiegele	weerspiegelde
subjunctive plur.1	weerspiegelen	weerspiegelden
imperative sing.	weerspiegel
imperative plur.1	weerspiegelt
participles	weerspiegelend	weerspiegeld
1) Archaic.

Synonyms

• reflecteren

Derived terms

• weerspiegeling

Descendants

• Afrikaans: weerspieël