Afrikaans

edit

Etymology

edit

From Dutch weggaan, from Middle Dutch wechgâen. Equivalent to weg +‎ gaan.

Pronunciation

edit

Verb

edit

weggaan (present gaan weg, present participle weggaande, past participle weggegaan)

  1. (intransitive) to go away, to leave

Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch wechgâen. Equivalent to weg +‎ gaan.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈʋɛ.xaːn/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: weg‧gaan

Verb

edit

weggaan

  1. (intransitive) to go away, to leave

Conjugation

edit
Conjugation of weggaan (strong class 7, irregular, separable)
infinitive weggaan
past singular ging weg
past participle weggegaan
infinitive weggaan
gerund weggaan n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular ga weg ging weg wegga wegging
2nd person sing. (jij) gaat weg, ga weg2 ging weg weggaat wegging
2nd person sing. (u) gaat weg ging weg weggaat wegging
2nd person sing. (gij) gaat weg gingt weg weggaat weggingt
3rd person singular gaat weg ging weg weggaat wegging
plural gaan weg gingen weg weggaan weggingen
subjunctive sing.1 ga weg ginge weg wegga wegginge
subjunctive plur.1 gaan weg gingen weg weggaan weggingen
imperative sing. ga weg
imperative plur.1 gaat weg
participles weggaand weggegaan
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: weggaan

Anagrams

edit