Dutch edit

Etymology edit

From aan (to, on) +‎ besteden (to spend).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːn.bəˌsteː.də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧be‧ste‧den

Verb edit

aanbesteden

  1. to put out to tender; to call for bids; to tender

Inflection edit

Inflection of aanbesteden (weak, prefixed, separable)
infinitive aanbesteden
past singular besteedde aan
past participle aanbesteed
infinitive aanbesteden
gerund aanbesteden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular besteed aan besteedde aan aanbesteed aanbesteedde
2nd person sing. (jij) besteedt aan besteedde aan aanbesteedt aanbesteedde
2nd person sing. (u) besteedt aan besteedde aan aanbesteedt aanbesteedde
2nd person sing. (gij) besteedt aan besteedde aan aanbesteedt aanbesteedde
3rd person singular besteedt aan besteedde aan aanbesteedt aanbesteedde
plural besteden aan besteedden aan aanbesteden aanbesteedden
subjunctive sing.1 bestede aan besteedde aan aanbestede aanbesteedde
subjunctive plur.1 besteden aan besteedden aan aanbesteden aanbesteedden
imperative sing. besteed aan
imperative plur.1 besteedt aan
participles aanbestedend aanbesteed
1) Archaic.

Related terms edit

Descendants edit

  • Afrikaans: aanbestee