Dutch

edit

Etymology

edit

Compound of aan +‎ betrouwen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːn.bəˌtrɑu̯.ə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧be‧trou‧wen

Verb

edit

aanbetrouwen

  1. (archaic, transitive, with indirect object) to entrust [with aan ‘to’]
    Synonym: toevertrouwen

Inflection

edit
Conjugation of aanbetrouwen (weak, prefixed, separable)
infinitive aanbetrouwen
past singular betrouwde aan
past participle aanbetrouwd
infinitive aanbetrouwen
gerund aanbetrouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular betrouw aan betrouwde aan aanbetrouw aanbetrouwde
2nd person sing. (jij) betrouwt aan, betrouw aan2 betrouwde aan aanbetrouwt aanbetrouwde
2nd person sing. (u) betrouwt aan betrouwde aan aanbetrouwt aanbetrouwde
2nd person sing. (gij) betrouwt aan betrouwde aan aanbetrouwt aanbetrouwde
3rd person singular betrouwt aan betrouwde aan aanbetrouwt aanbetrouwde
plural betrouwen aan betrouwden aan aanbetrouwen aanbetrouwden
subjunctive sing.1 betrouwe aan betrouwde aan aanbetrouwe aanbetrouwde
subjunctive plur.1 betrouwen aan betrouwden aan aanbetrouwen aanbetrouwden
imperative sing. betrouw aan
imperative plur.1 betrouwt aan
participles aanbetrouwend aanbetrouwd
1) Archaic. 2) In case of inversion.