Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch aengripen. Equivalent to aan +‎ grijpen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːŋɣrɛi̯pə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧grij‧pen

Verb

edit

aangrijpen

  1. (transitive) to suddenly grasp, to seize (to quickly take hold of)
  2. (transitive) to seize (an opportunity), to take advantage
  3. (transitive) to move, to stir (arouse strong feelings in)
  4. (transitive) (military) to attack

Inflection

edit
Conjugation of aangrijpen (strong class 1, separable)
infinitive aangrijpen
past singular greep aan
past participle aangegrepen
infinitive aangrijpen
gerund aangrijpen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular grijp aan greep aan aangrijp aangreep
2nd person sing. (jij) grijpt aan, grijp aan2 greep aan aangrijpt aangreep
2nd person sing. (u) grijpt aan greep aan aangrijpt aangreep
2nd person sing. (gij) grijpt aan greept aan aangrijpt aangreept
3rd person singular grijpt aan greep aan aangrijpt aangreep
plural grijpen aan grepen aan aangrijpen aangrepen
subjunctive sing.1 grijpe aan grepe aan aangrijpe aangrepe
subjunctive plur.1 grijpen aan grepen aan aangrijpen aangrepen
imperative sing. grijp aan
imperative plur.1 grijpt aan
participles aangrijpend aangegrepen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit
edit

Anagrams

edit