Dutch

edit

Etymology

edit

Borrowed from French decoder.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /deːkoːˈdeːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: de‧co‧de‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

edit

decoderen

  1. (transitive) to decode, to transpose a coded message in (intel)legible form
  2. (transitive) to apply technological reversal of encryption, e.g. convert a compressed signal into the final (and original) form

Inflection

edit
Conjugation of decoderen (weak)
infinitive decoderen
past singular decodeerde
past participle gedecodeerd
infinitive decoderen
gerund decoderen n
present tense past tense
1st person singular decodeer decodeerde
2nd person sing. (jij) decodeert decodeerde
2nd person sing. (u) decodeert decodeerde
2nd person sing. (gij) decodeert decodeerde
3rd person singular decodeert decodeerde
plural decoderen decodeerden
subjunctive sing.1 decodere decodeerde
subjunctive plur.1 decoderen decodeerden
imperative sing. decodeer
imperative plur.1 decodeert
participles decoderend gedecodeerd
1) Archaic.

Synonyms

edit

Derived terms

edit
edit

Anagrams

edit