Dutch

edit

Etymology

edit

From ont- (inchoative prefix) +‎ blakeren (to scorch).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈblaː.kə.rə(n)/
  • Hyphenation: ont‧bla‧ke‧ren
  • Rhymes: -aːkərən

Verb

edit

ontblakeren

  1. (intransitive, poetic) to ignite, start to blaze

Inflection

edit
Conjugation of ontblakeren (weak, prefixed)
infinitive ontblakeren
past singular ontblakerde
past participle ontblakerd
infinitive ontblakeren
gerund ontblakeren n
present tense past tense
1st person singular ontblaker ontblakerde
2nd person sing. (jij) ontblakert, ontblaker2 ontblakerde
2nd person sing. (u) ontblakert ontblakerde
2nd person sing. (gij) ontblakert ontblakerde
3rd person singular ontblakert ontblakerde
plural ontblakeren ontblakerden
subjunctive sing.1 ontblakere ontblakerde
subjunctive plur.1 ontblakeren ontblakerden
imperative sing. ontblaker
imperative plur.1 ontblakert
participles ontblakerend ontblakerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.