onthalzen

Dutch

Etymology

From hals +‎ ont- -en.

Pronunciation

• IPA^(key): /ɔntˈɦɑlzə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ont‧hal‧zen

Verb

onthalzen

1. (transitive) to behead, to decapitate

Inflection

Conjugation of onthalzen (weak, prefixed)
infinitive	onthalzen
past singular	onthalsde
past participle	onthalsd
infinitive	onthalzen
gerund	onthalzen n
	present tense	past tense
1st person singular	onthals	onthalsde
2nd person sing. (jij)	onthalst, onthals2	onthalsde
2nd person sing. (u)	onthalst	onthalsde
2nd person sing. (gij)	onthalst	onthalsde
3rd person singular	onthalst	onthalsde
plural	onthalzen	onthalsden
subjunctive sing.1	onthalze	onthalsde
subjunctive plur.1	onthalzen	onthalsden
imperative sing.	onthals
imperative plur.1	onthalst
participles	onthalzend	onthalsd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

• onthoofden