Dutch

edit

Etymology

edit

From ont- (un-) +‎ stoppen (to plug).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈstɔ.pə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧stop‧pen
  • Rhymes: -ɔpən

Verb

edit

ontstoppen

  1. (transitive) to unstop, to unclog

Inflection

edit
Conjugation of ontstoppen (weak, prefixed)
infinitive ontstoppen
past singular ontstopte
past participle ontstopt
infinitive ontstoppen
gerund ontstoppen n
present tense past tense
1st person singular ontstop ontstopte
2nd person sing. (jij) ontstopt, ontstop2 ontstopte
2nd person sing. (u) ontstopt ontstopte
2nd person sing. (gij) ontstopt ontstopte
3rd person singular ontstopt ontstopte
plural ontstoppen ontstopten
subjunctive sing.1 ontstoppe ontstopte
subjunctive plur.1 ontstoppen ontstopten
imperative sing. ontstop
imperative plur.1 ontstopt
participles ontstoppend ontstopt
1) Archaic. 2) In case of inversion.