Dutch edit

Etymology edit

From storm (storm) +‎ ont- -en (privative circumfix) or ont- (privative preffix) +‎ stormen (to storm).

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌɔntˈstɔr.mə(n)/
  • Hyphenation: ont‧stor‧men
  • Rhymes: -ɔrmən

Verb edit

ontstormen

  1. (intransitive) to be swept away by a storm
  2. (intransitive) become lost by a storm

Inflection edit

Conjugation of ontstormen (weak, prefixed)
infinitive ontstormen
past singular ontstormde
past participle ontstormd
infinitive ontstormen
gerund ontstormen n
present tense past tense
1st person singular ontstorm ontstormde
2nd person sing. (jij) ontstormt ontstormde
2nd person sing. (u) ontstormt ontstormde
2nd person sing. (gij) ontstormt ontstormde
3rd person singular ontstormt ontstormde
plural ontstormen ontstormden
subjunctive sing.1 ontstorme ontstormde
subjunctive plur.1 ontstormen ontstormden
imperative sing. ontstorm
imperative plur.1 ontstormt
participles ontstormend ontstormd
1) Archaic.