openzetten

Dutch

Etymology

Compound of open +‎ zetten.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈoː.pə(n)ˌzɛ.tə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: open‧zet‧ten

Verb

openzetten

1. (transitive) to open up (windows, doors etc.),
2. (transitive) to open in such away that it stays open

Inflection

Conjugation of openzetten (weak, separable)
infinitive	openzetten
past singular	zette open
past participle	opengezet
infinitive	openzetten
gerund	openzetten n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	zet open	zette open	openzet	openzette
2nd person sing. (jij)	zet open	zette open	openzet	openzette
2nd person sing. (u)	zet open	zette open	openzet	openzette
2nd person sing. (gij)	zet open	zette open	openzet	openzette
3rd person singular	zet open	zette open	openzet	openzette
plural	zetten open	zetten open	openzetten	openzetten
subjunctive sing.1	zette open	zette open	openzette	openzette
subjunctive plur.1	zetten open	zetten open	openzetten	openzetten
imperative sing.	zet open
imperative plur.1	zet open
participles	openzettend	opengezet
1) Archaic.