Dutch

edit

Etymology

edit

Equivalent to over- +‎ donderen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌoː.vərˈdɔn.də.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: over‧don‧de‧ren
  • Rhymes: -ɔndərən

Verb

edit

overdonderen

  1. (transitive) to overwhelm, to overawe
  2. (transitive) to confuse, to mystify

Conjugation

edit
Conjugation of overdonderen (weak, prefixed)
infinitive overdonderen
past singular overdonderde
past participle overdonderd
infinitive overdonderen
gerund overdonderen n
present tense past tense
1st person singular overdonder overdonderde
2nd person sing. (jij) overdondert, overdonder2 overdonderde
2nd person sing. (u) overdondert overdonderde
2nd person sing. (gij) overdondert overdonderde
3rd person singular overdondert overdonderde
plural overdonderen overdonderden
subjunctive sing.1 overdondere overdonderde
subjunctive plur.1 overdonderen overdonderden
imperative sing. overdonder
imperative plur.1 overdondert
participles overdonderend overdonderd
1) Archaic. 2) In case of inversion.