overgieten

Dutch

From over +‎ gieten.

overgieten, óvergieten

Sometimes spelled óvergieten to indicate that the stress is on the first syllable, to distinguish from the word overgíéten, seen below.

Conjugation of overgieten (strong class 2a, separable)
infinitive	overgieten
past singular	goot over
past participle	overgegoten
infinitive	overgieten
gerund	overgieten n
	main clause		subordinate clause
	present tense	past tense	present tense	past tense
1st person singular	giet over	goot over	overgiet	overgoot
2nd person sing. (jij)	giet over	goot over	overgiet	overgoot
2nd person sing. (u)	giet over	goot over	overgiet	overgoot
2nd person sing. (gij)	giet over	goot over	overgiet	overgoot
3rd person singular	giet over	goot over	overgiet	overgoot
plural	gieten over	goten over	overgieten	overgoten

subjunctive sing.¹	giete over	gote over	overgiete	overgote
subjunctive plur.¹	gieten over	goten over	overgieten	overgoten

imperative sing.	giet over
imperative plur.¹	giet over

participles	overgietend	overgegoten
¹⁾ Archaic.

From over- +‎ gieten.

overgieten, overgíéten

Sometimes spelled overgíéten to indicate that the stress is on the second syllable, to distinguish from the word óvergieten, seen above.

Conjugation of overgieten (strong class 2a, prefixed)
infinitive	overgieten
past singular	overgoot
past participle	overgoten
infinitive	overgieten
gerund	overgieten n
	present tense	past tense
1st person singular	overgiet	overgoot
2nd person sing. (jij)	overgiet	overgoot
2nd person sing. (u)	overgiet	overgoot
2nd person sing. (gij)	overgiet	overgoot
3rd person singular	overgiet	overgoot
plural	overgieten	overgoten

subjunctive sing.¹	overgiete	overgote
subjunctive plur.¹	overgieten	overgoten

imperative sing.	overgiet
imperative plur.¹	overgiet

participles	overgietend	overgoten
¹⁾ Archaic.