Dutch

edit

Etymology

edit

From over- (over-) +‎ schitteren (to shine, glitter).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌoː.vərˈsxɪ.tə.rə(n)/
  • Audio:(file)
  • Rhymes: -ɪtərən

Verb

edit

overschitteren

  1. (transitive) to outshine

Inflection

edit
Conjugation of overschitteren (weak, prefixed)
infinitive overschitteren
past singular overschitterde
past participle overschitterd
infinitive overschitteren
gerund overschitteren n
present tense past tense
1st person singular overschitter overschitterde
2nd person sing. (jij) overschittert, overschitter2 overschitterde
2nd person sing. (u) overschittert overschitterde
2nd person sing. (gij) overschittert overschitterde
3rd person singular overschittert overschitterde
plural overschitteren overschitterden
subjunctive sing.1 overschittere overschitterde
subjunctive plur.1 overschitteren overschitterden
imperative sing. overschitter
imperative plur.1 overschittert
participles overschitterend overschitterd
1) Archaic. 2) In case of inversion.