schitteren

Dutch

Etymology

Variant of schetteren. This etymology is incomplete. You can help Wiktionary by elaborating on the origins of this term.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈsxɪ.tə.rə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: schit‧te‧ren
• Rhymes: -ɪtərən

Verb

schitteren

1. (intransitive) to shine, glitter

Inflection

Conjugation of schitteren (weak)
infinitive	schitteren
past singular	schitterde
past participle	geschitterd
infinitive	schitteren
gerund	schitteren n
	present tense	past tense
1st person singular	schitter	schitterde
2nd person sing. (jij)	schittert, schitter2	schitterde
2nd person sing. (u)	schittert	schitterde
2nd person sing. (gij)	schittert	schitterde
3rd person singular	schittert	schitterde
plural	schitteren	schitterden
subjunctive sing.1	schittere	schitterde
subjunctive plur.1	schitteren	schitterden
imperative sing.	schitter
imperative plur.1	schittert
participles	schitterend	geschitterd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• schitteren door afwezigheid
• schitterend
• schittering

 

Descendants

• Afrikaans: skitter