overtroeven

Dutch

Etymology

From over- +‎ troeven.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌoː.vərˈtru.və(n)/

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -uvən
• Hyphenation: over‧troe‧ven

Verb

overtroeven

1. (transitive) to surpass
2. (transitive) to overturn
3. (transitive, card games) to overtrump

Inflection

Conjugation of overtroeven (weak, prefixed)
infinitive	overtroeven
past singular	overtroefde
past participle	overtroefd
infinitive	overtroeven
gerund	overtroeven n
	present tense	past tense
1st person singular	overtroef	overtroefde
2nd person sing. (jij)	overtroeft, overtroef2	overtroefde
2nd person sing. (u)	overtroeft	overtroefde
2nd person sing. (gij)	overtroeft	overtroefde
3rd person singular	overtroeft	overtroefde
plural	overtroeven	overtroefden
subjunctive sing.1	overtroeve	overtroefde
subjunctive plur.1	overtroeven	overtroefden
imperative sing.	overtroef
imperative plur.1	overtroeft
participles	overtroevend	overtroefd
1) Archaic. 2) In case of inversion.