Dutch edit

Etymology edit

From over- +‎ winter +‎ -en.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌoː.vərˈʋɪn.tə.rə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: over‧win‧te‧ren

Verb edit

overwinteren

  1. to overwinter (to spend the winter)
    Zij overwinterden altijd in Toscane.
    They always used to spend the winter in Tuscany.

Inflection edit

Inflection of overwinteren (weak, prefixed)
infinitive overwinteren
past singular overwinterde
past participle overwinterd
infinitive overwinteren
gerund overwinteren n
present tense past tense
1st person singular overwinter overwinterde
2nd person sing. (jij) overwintert overwinterde
2nd person sing. (u) overwintert overwinterde
2nd person sing. (gij) overwintert overwinterde
3rd person singular overwintert overwinterde
plural overwinteren overwinterden
subjunctive sing.1 overwintere overwinterde
subjunctive plur.1 overwinteren overwinterden
imperative sing. overwinter
imperative plur.1 overwintert
participles overwinterend overwinterd
1) Archaic.

Derived terms edit