Dutch

edit

Etymology

edit

Compound of samen +‎ stromen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈsaː.mə(n)ˌstroː.mə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: sa‧men‧stro‧men

Verb

edit

samenstromen

  1. (intransitive) to flow in a convergent direction
  2. (intransitive, also figurative) to converge

Conjugation

edit
Conjugation of samenstromen (weak, separable)
infinitive samenstromen
past singular stroomde samen
past participle samengestroomd
infinitive samenstromen
gerund samenstromen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stroom samen stroomde samen samenstroom samenstroomde
2nd person sing. (jij) stroomt samen, stroom samen2 stroomde samen samenstroomt samenstroomde
2nd person sing. (u) stroomt samen stroomde samen samenstroomt samenstroomde
2nd person sing. (gij) stroomt samen stroomde samen samenstroomt samenstroomde
3rd person singular stroomt samen stroomde samen samenstroomt samenstroomde
plural stromen samen stroomden samen samenstromen samenstroomden
subjunctive sing.1 strome samen stroomde samen samenstrome samenstroomde
subjunctive plur.1 stromen samen stroomden samen samenstromen samenstroomden
imperative sing. stroom samen
imperative plur.1 stroomt samen
participles samenstromend samengestroomd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit