scharen

See also: Scharen

Dutch

Pronunciation

• Audio:

  (file)

• Rhymes: -aːrən

Noun

scharen

1. plural of schaar
2. plural of schare
3. (lesbian sex) scissoring
4. crustaceans

Verb

scharen

1. (transitive) to arrange, draw up, line up
2. (reflexive) to rally [+ achter (object) = around, behind]

Inflection

Conjugation of scharen (weak)
infinitive	scharen
past singular	schaarde
past participle	geschaard
infinitive	scharen
gerund	scharen n
	present tense	past tense
1st person singular	schaar	schaarde
2nd person sing. (jij)	schaart	schaarde
2nd person sing. (u)	schaart	schaarde
2nd person sing. (gij)	schaart	schaarde
3rd person singular	schaart	schaarde
plural	scharen	schaarden
subjunctive sing.1	schare	schaarde
subjunctive plur.1	scharen	schaarden
imperative sing.	schaar
imperative plur.1	schaart
participles	scharend	geschaard
1) Archaic.

Descendants

• Afrikaans: skaar

Anagrams

• crashen