Dutch

edit

Etymology

edit

Compound of vast +‎ bijten.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈvɑstˌbɛi̯.tə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: vast‧bij‧ten

Verb

edit

vastbijten

  1. (reflexive, intransitive) to bite deep [with in ‘into’]
  2. (reflexive) to dig in [with in ‘in’], to continue with resilience [with in], to carry on resiliently [with in ‘with’]

Conjugation

edit
Conjugation of vastbijten (strong class 1, separable)
infinitive vastbijten
past singular beet vast
past participle vastgebeten
infinitive vastbijten
gerund vastbijten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bijt vast beet vast vastbijt vastbeet
2nd person sing. (jij) bijt vast beet vast vastbijt vastbeet
2nd person sing. (u) bijt vast beet vast vastbijt vastbeet
2nd person sing. (gij) bijt vast beet vast vastbijt vastbeet
3rd person singular bijt vast beet vast vastbijt vastbeet
plural bijten vast beten vast vastbijten vastbeten
subjunctive sing.1 bijte vast bete vast vastbijte vastbete
subjunctive plur.1 bijten vast beten vast vastbijten vastbeten
imperative sing. bijt vast
imperative plur.1 bijt vast
participles vastbijtend vastgebeten
1) Archaic.

Descendants

edit