Dutch

edit

Alternative forms

edit

Etymology

edit

From vlieg +‎ vissen, probably a calque of calque of English fly fishing or fly-fish. First attested around 1920, but only becoming common in the 1960s.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈvlixˌfɪ.sə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: vlieg‧vis‧sen

Verb

edit

vliegvissen

  1. to fly-fish

Inflection

edit
Conjugation of vliegvissen (weak)
infinitive vliegvissen
past singular vliegviste
past participle gevliegvist
infinitive vliegvissen
gerund vliegvissen n
present tense past tense
1st person singular vliegvis vliegviste
2nd person sing. (jij) vliegvist, vliegvis2 vliegviste
2nd person sing. (u) vliegvist vliegviste
2nd person sing. (gij) vliegvist vliegviste
3rd person singular vliegvist vliegviste
plural vliegvissen vliegvisten
subjunctive sing.1 vliegvisse vliegviste
subjunctive plur.1 vliegvissen vliegvisten
imperative sing. vliegvis
imperative plur.1 vliegvist
participles vliegvissend gevliegvist
1) Archaic. 2) In case of inversion.