zoeven

See also: zo-even and zoëven

Dutch

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈzuvə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: zoe‧ven
• Rhymes: -uvən

Etymology 1

(This etymology is missing or incomplete. Please add to it, or discuss it at the Etymology scriptorium.)

Verb

zoeven

1. (intransitive) to zoom (move very fast with a humming noise)

Inflection

Conjugation of zoeven (weak)
infinitive	zoeven
past singular	zoefde
past participle	gezoefd
infinitive	zoeven
gerund	zoeven n
	present tense	past tense
1st person singular	zoef	zoefde
2nd person sing. (jij)	zoeft, zoef2	zoefde
2nd person sing. (u)	zoeft	zoefde
2nd person sing. (gij)	zoeft	zoefde
3rd person singular	zoeft	zoefde
plural	zoeven	zoefden
subjunctive sing.1	zoeve	zoefde
subjunctive plur.1	zoeven	zoefden
imperative sing.	zoef
imperative plur.1	zoeft
participles	zoevend	gezoefd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

See the etymology of the corresponding lemma form.

Adverb

zoeven

1. Misspelling of zo-even.