Dutch edit

Etymology edit

From aan +‎ brengen.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːmbrɛŋə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧bren‧gen

Verb edit

aanbrengen

  1. (transitive) to mount, attach
  2. (transitive) to apply (e.g. paint onto a surface)
  3. (transitive) to fix, adjust
  4. (transitive) to recruit, to enlist
  5. (transitive) to bring near
  6. (transitive, dated) to report, to message
    • 1864, Christelijk zondagsblad voor het Nederlandsche volk, volume 3, number 21, page 250:
      Want vaak, zeer vaak gaan zij in een schamel gewaad gehuld daarheen, en schoon zij ons soms eene blijde boodschap aanbrengen, zoo strooijen zij niet enkel rozen, maar meermalen scherpe doornen op ons pad.
      (please add an English translation of this quotation)

Inflection edit

Inflection of aanbrengen (weak with past in -cht, separable)
infinitive aanbrengen
past singular bracht aan
past participle aangebracht
infinitive aanbrengen
gerund aanbrengen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular breng aan bracht aan aanbreng aanbracht
2nd person sing. (jij) brengt aan bracht aan aanbrengt aanbracht
2nd person sing. (u) brengt aan bracht aan aanbrengt aanbracht
2nd person sing. (gij) brengt aan bracht aan aanbrengt aanbracht
3rd person singular brengt aan bracht aan aanbrengt aanbracht
plural brengen aan brachten aan aanbrengen aanbrachten
subjunctive sing.1 brenge aan brachte aan aanbrenge aanbrachte
subjunctive plur.1 brengen aan brachten aan aanbrengen aanbrachten
imperative sing. breng aan
imperative plur.1 brengt aan
participles aanbrengend aangebracht
1) Archaic.

Derived terms edit

Anagrams edit