Dutch edit

Etymology edit

From Middle Dutch aenrijden. Equivalent to aan +‎ rijden.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːnrɛi̯də(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧rij‧den

Verb edit

aanrijden

  1. (transitive) to collide with a vehicle
    Mijn moeder is gister aangereden door de bus.
    My mother was hit by the bus yesterday.
  2. (intransitive) to arrive driving or riding
    Mijn moeder kwam op de fiets aangereden.
    My mother arrived by bike.
  3. (intransitive, dialectal, colloquial) to depart driving
    Mijn moeder is net naar huis aangereden.
    My mother just left for home.

Usage notes edit

  This section or entry lacks references or sources. Please help verify this information by adding appropriate citations. You can also discuss it at the Tea Room.

Although in common use in the southern Netherlands and Flanders, aanrijden in the sense of to depart is not generally understood outside of those regions.

Inflection edit

Inflection of aanrijden (strong class 1, separable)
infinitive aanrijden
past singular reed aan
past participle aangereden
infinitive aanrijden
gerund aanrijden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rijd aan reed aan aanrijd aanreed
2nd person sing. (jij) rijdt aan reed aan aanrijdt aanreed
2nd person sing. (u) rijdt aan reed aan aanrijdt aanreed
2nd person sing. (gij) rijdt aan reedt aan aanrijdt aanreedt
3rd person singular rijdt aan reed aan aanrijdt aanreed
plural rijden aan reden aan aanrijden aanreden
subjunctive sing.1 rijde aan rede aan aanrijde aanrede
subjunctive plur.1 rijden aan reden aan aanrijden aanreden
imperative sing. rijd aan
imperative plur.1 rijdt aan
participles aanrijdend aangereden
1) Archaic.

Derived terms edit