achterwaren

Dutch

Etymology

From Middle Dutch achterwaren. Equivalent to achter- +‎ waren (“to watch, keep, preserve”).

Pronunciation

• IPA^(key): /ˌɑx.tərˈʋaː.rə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: ach‧ter‧wa‧ren
• Rhymes: -aːrən

Verb

achterwaren

1. (transitive, Southern) to keep safe, to protect
2. (transitive, Southern) to oversee
3. (transitive, Southern) to take care of, to nurse

Conjugation

Conjugation of achterwaren (weak, prefixed)
infinitive	achterwaren
past singular	achterwaarde
past participle	achterwaard
infinitive	achterwaren
gerund	achterwaren n
	present tense	past tense
1st person singular	achterwaar	achterwaarde
2nd person sing. (jij)	achterwaart	achterwaarde
2nd person sing. (u)	achterwaart	achterwaarde
2nd person sing. (gij)	achterwaart	achterwaarde
3rd person singular	achterwaart	achterwaarde
plural	achterwaren	achterwaarden
subjunctive sing.1	achterware	achterwaarde
subjunctive plur.1	achterwaren	achterwaarden
imperative sing.	achterwaar
imperative plur.1	achterwaart
participles	achterwarend	achterwaard
1) Archaic.