Dutch

edit

Etymology

edit

Borrowed from Middle French ambier.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ɑmbiˈeːrə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: am‧bi‧e‧ren
  • Rhymes: -eːrən

Verb

edit

ambiëren

  1. (transitive, somewhat formal) to aspire to
    Hij ambieert een carrière in de wetenschap.He aspires to a career in science.

Conjugation

edit
Conjugation of ambiëren (weak)
infinitive ambiëren
past singular ambieerde
past participle geambieerd
infinitive ambiëren
gerund ambiëren n
present tense past tense
1st person singular ambieer ambieerde
2nd person sing. (jij) ambieert, ambieer2 ambieerde
2nd person sing. (u) ambieert ambieerde
2nd person sing. (gij) ambieert ambieerde
3rd person singular ambieert ambieerde
plural ambiëren ambieerden
subjunctive sing.1 ambiëre ambieerde
subjunctive plur.1 ambiëren ambieerden
imperative sing. ambieer
imperative plur.1 ambieert
participles ambiërend geambieerd
1) Archaic. 2) In case of inversion.
edit