Dutch edit

Etymology edit

From bloem +‎ be- -en.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˌbəˈblu.mə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: be‧bloe‧men
  • Rhymes: -umən

Verb edit

bebloemen

  1. (transitive) to ornate, to cover with flowers
  2. (transitive, cooking) to flour, to cover with flour

Inflection edit

Inflection of bebloemen (weak, prefixed)
infinitive bebloemen
past singular bebloemde
past participle bebloemd
infinitive bebloemen
gerund bebloemen n
present tense past tense
1st person singular bebloem bebloemde
2nd person sing. (jij) bebloemt bebloemde
2nd person sing. (u) bebloemt bebloemde
2nd person sing. (gij) bebloemt bebloemde
3rd person singular bebloemt bebloemde
plural bebloemen bebloemden
subjunctive sing.1 bebloeme bebloemde
subjunctive plur.1 bebloemen bebloemden
imperative sing. bebloem
imperative plur.1 bebloemt
participles bebloemend bebloemd
1) Archaic.