bevlekken

Dutch

Etymology

From Middle Dutch bevlecken. Equivalent to be- +‎ vlekken.

Pronunciation

• IPA^(key): /bəˈvlɛkə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: be‧vlek‧ken
• Rhymes: -ɛkən

Verb

bevlekken

1. (transitive) to stain, to soil
2. (reflexive, obsolete) to masturbate, to self-pollute

Conjugation

Conjugation of bevlekken (weak, prefixed)
infinitive	bevlekken
past singular	bevlekte
past participle	bevlekt
infinitive	bevlekken
gerund	bevlekken n
	present tense	past tense
1st person singular	bevlek	bevlekte
2nd person sing. (jij)	bevlekt, bevlek2	bevlekte
2nd person sing. (u)	bevlekt	bevlekte
2nd person sing. (gij)	bevlekt	bevlekte
3rd person singular	bevlekt	bevlekte
plural	bevlekken	bevlekten
subjunctive sing.1	bevlekke	bevlekte
subjunctive plur.1	bevlekken	bevlekten
imperative sing.	bevlek
imperative plur.1	bevlekt
participles	bevlekkend	bevlekt
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• bevlekking
• zelfbevlekking