Dutch

edit

Etymology

edit

From mee (with) +‎ spelen (play).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈmeːˌspeːlə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: mee‧spe‧len

Verb

edit

meespelen

  1. (transitive) to play a game, to take part in a competition
    De topscorer kon die wedstrijd wegens een blessure niet meespelen.
    The top scorer could not play in that match due to an injury.
  2. to play a part (to contribute to the outcome)
    Er speelde mee dat ik er al mensen kende.
    It played a part that I already knew people there.

Conjugation

edit
Conjugation of meespelen (weak, separable)
infinitive meespelen
past singular speelde mee
past participle meegespeeld
infinitive meespelen
gerund meespelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular speel mee speelde mee meespeel meespeelde
2nd person sing. (jij) speelt mee, speel mee2 speelde mee meespeelt meespeelde
2nd person sing. (u) speelt mee speelde mee meespeelt meespeelde
2nd person sing. (gij) speelt mee speelde mee meespeelt meespeelde
3rd person singular speelt mee speelde mee meespeelt meespeelde
plural spelen mee speelden mee meespelen meespeelden
subjunctive sing.1 spele mee speelde mee meespele meespeelde
subjunctive plur.1 spelen mee speelden mee meespelen meespeelden
imperative sing. speel mee
imperative plur.1 speelt mee
participles meespelend meegespeeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Anagrams

edit