noemen

Dutch

Etymology

From Middle Dutch noemen, from Old Dutch *nuomen, from Proto-Germanic *nōmijaną.

Pronunciation

• IPA^(key): /ˈnumə(n)/

• Audio:

  (file)

• Hyphenation: noe‧men
• Rhymes: -umən

Verb

noemen

1. (transitive) to call, to name
2. (transitive) to mention
3. (intransitive, proscribed, dialectal) to have as one's name

   Hoe noemt gij?

   What's your name?

Usage notes

The sense “to have as name” is proscribed and limited to parts of Belgium. The standard verb for this sense is heten.

Inflection

Conjugation of noemen (weak)
infinitive	noemen
past singular	noemde
past participle	genoemd
infinitive	noemen
gerund	noemen n
	present tense	past tense
1st person singular	noem	noemde
2nd person sing. (jij)	noemt, noem2	noemde
2nd person sing. (u)	noemt	noemde
2nd person sing. (gij)	noemt	noemde
3rd person singular	noemt	noemde
plural	noemen	noemden
subjunctive sing.1	noeme	noemde
subjunctive plur.1	noemen	noemden
imperative sing.	noem
imperative plur.1	noemt
participles	noemend	genoemd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

• benoemen
• hernoemen
• opnoemen
• vernoemen

Descendants

• Afrikaans: noem
• Negerhollands: noem

Middle Dutch

Etymology

From Old Dutch *nuomen, from Proto-Germanic *nōmijaną.

Verb

noemen

1. to name, to give a name to
2. to call, to refer to by name
3. to mention

Inflection

This verb needs an inflection-table template.

Alternative forms

• nōmen (Flemish)

Descendants

• Dutch: noemen
• Limburgish: nömme

Further reading

• “noemen”, in Vroegmiddelnederlands Woordenboek, 2000
• Verwijs, E., Verdam, J. (1885–1929) “noemen”, in Middelnederlandsch Woordenboek, The Hague: Martinus Nijhoff, →ISBN