Dutch

edit

Etymology

edit

From been (leg, bone) +‎ ont- -en (privative verb-forming circumfix).

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˌɔntˈbeː.nə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: ont‧be‧nen
  • Rhymes: -eːnən

Verb

edit

ontbenen

  1. (transitive, cooking) to remove the bones of, to unbone, to debone
    Voordat je de kip roostert, moet je de kip ontbenen om het vlees gelijkmatig te garen.
    Before roasting the chicken, you need to debone the chicken to cook the meat evenly.
  2. (transitive, rare) to remove the legs of

Inflection

edit
Conjugation of ontbenen (weak, prefixed)
infinitive ontbenen
past singular ontbeende
past participle ontbeend
infinitive ontbenen
gerund ontbenen n
present tense past tense
1st person singular ontbeen ontbeende
2nd person sing. (jij) ontbeent ontbeende
2nd person sing. (u) ontbeent ontbeende
2nd person sing. (gij) ontbeent ontbeende
3rd person singular ontbeent ontbeende
plural ontbenen ontbeenden
subjunctive sing.1 ontbene ontbeende
subjunctive plur.1 ontbenen ontbeenden
imperative sing. ontbeen
imperative plur.1 ontbeent
participles ontbenend ontbeend
1) Archaic.