Dutch edit

Etymology edit

From ont- +‎ geven.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ɔntˈɣeːvə(n)/
  • (file)
  • Rhymes: -eːvən

Verb edit

ontgeven

  1. (transitive, archaic) to decline, to refuse
  2. (reflexive, archaic) to give up, to abandon

Inflection edit

Inflection of ontgeven (strong class 5, prefixed)
infinitive ontgeven
past singular ontgaf
past participle ontgeven
infinitive ontgeven
gerund ontgeven n
present tense past tense
1st person singular ontgeef ontgaf
2nd person sing. (jij) ontgeeft ontgaf
2nd person sing. (u) ontgeeft ontgaf
2nd person sing. (gij) ontgeeft ontgaaft
3rd person singular ontgeeft ontgaf
plural ontgeven ontgaven
subjunctive sing.1 ontgeve ontgave
subjunctive plur.1 ontgeven ontgaven
imperative sing. ontgeef
imperative plur.1 ontgeeft
participles ontgevend ontgeven
1) Archaic.