Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch opstigen. Equivalent to op +‎ stijgen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈɔpˌstɛi̯.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: op‧stij‧gen

Verb

edit

opstijgen

  1. (intransitive) to ascend, to rise
  2. (intransitive) to take off (with an aircraft)

Conjugation

edit
Conjugation of opstijgen (strong class 1, separable)
infinitive opstijgen
past singular steeg op
past participle opgestegen
infinitive opstijgen
gerund opstijgen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular stijg op steeg op opstijg opsteeg
2nd person sing. (jij) stijgt op, stijg op2 steeg op opstijgt opsteeg
2nd person sing. (u) stijgt op steeg op opstijgt opsteeg
2nd person sing. (gij) stijgt op steegt op opstijgt opsteegt
3rd person singular stijgt op steeg op opstijgt opsteeg
plural stijgen op stegen op opstijgen opstegen
subjunctive sing.1 stijge op stege op opstijge opstege
subjunctive plur.1 stijgen op stegen op opstijgen opstegen
imperative sing. stijg op
imperative plur.1 stijgt op
participles opstijgend opgestegen
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Antonyms

edit

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: opstyg

Anagrams

edit