Dutch

edit

Alternative forms

edit

Etymology

edit

From raad (advice, counsel) +‎ plegen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈraːtˌpleː.ɣə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: raad‧ple‧gen

Verb

edit

raadplegen

  1. (transitive) to consult

Inflection

edit
Conjugation of raadplegen (weak)
infinitive raadplegen
past singular raadpleegde
past participle geraadpleegd
infinitive raadplegen
gerund raadplegen n
present tense past tense
1st person singular raadpleeg raadpleegde
2nd person sing. (jij) raadpleegt raadpleegde
2nd person sing. (u) raadpleegt raadpleegde
2nd person sing. (gij) raadpleegt raadpleegde
3rd person singular raadpleegt raadpleegde
plural raadplegen raadpleegden
subjunctive sing.1 raadplege raadpleegde
subjunctive plur.1 raadplegen raadpleegden
imperative sing. raadpleeg
imperative plur.1 raadpleegt
participles raadplegend geraadpleegd
1) Archaic.

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Afrikaans: raadpleeg
  • West Frisian: rieplachtsje (calque)
  • West Frisian: riepliigje (calque)