Dutch

edit

Etymology

edit

From aaneen +‎ schakelen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /aːnˈeːnˌsxaːkələ(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧een‧scha‧ke‧len

Verb

edit

aaneenschakelen

  1. (transitive) to link together, to chain together
  2. (transitive, programming) to concatenate

Inflection

edit
Conjugation of aaneenschakelen (weak, separable)
infinitive aaneenschakelen
past singular schakelde aaneen
past participle aaneengeschakeld
infinitive aaneenschakelen
gerund aaneenschakelen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular schakel aaneen schakelde aaneen aaneenschakel aaneenschakelde
2nd person sing. (jij) schakelt aaneen, schakel aaneen2 schakelde aaneen aaneenschakelt aaneenschakelde
2nd person sing. (u) schakelt aaneen schakelde aaneen aaneenschakelt aaneenschakelde
2nd person sing. (gij) schakelt aaneen schakelde aaneen aaneenschakelt aaneenschakelde
3rd person singular schakelt aaneen schakelde aaneen aaneenschakelt aaneenschakelde
plural schakelen aaneen schakelden aaneen aaneenschakelen aaneenschakelden
subjunctive sing.1 schakele aaneen schakelde aaneen aaneenschakele aaneenschakelde
subjunctive plur.1 schakelen aaneen schakelden aaneen aaneenschakelen aaneenschakelden
imperative sing. schakel aaneen
imperative plur.1 schakelt aaneen
participles aaneenschakelend aaneengeschakeld
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Derived terms

edit