Dutch edit

Etymology edit

From aan +‎ sluiten.

Pronunciation edit

  • IPA(key): /ˈaːnslœy̯tə(n)/
  • (file)
  • Hyphenation: aan‧slui‧ten

Verb edit

aansluiten

  1. (transitive) to connect
  2. (transitive) to install
  3. (intransitive) to fit, to join up, to connect, to interface
  4. (reflexive or intransitive) to join (a group)
  5. (intransitive, transitive) to fit or join seamlessly

Inflection edit

Inflection of aansluiten (strong class 2b, separable)
infinitive aansluiten
past singular sloot aan
past participle aangesloten
infinitive aansluiten
gerund aansluiten n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular sluit aan sloot aan aansluit aansloot
2nd person sing. (jij) sluit aan sloot aan aansluit aansloot
2nd person sing. (u) sluit aan sloot aan aansluit aansloot
2nd person sing. (gij) sluit aan sloot aan aansluit aansloot
3rd person singular sluit aan sloot aan aansluit aansloot
plural sluiten aan sloten aan aansluiten aansloten
subjunctive sing.1 sluite aan slote aan aansluite aanslote
subjunctive plur.1 sluiten aan sloten aan aansluiten aansloten
imperative sing. sluit aan
imperative plur.1 sluit aan
participles aansluitend aangesloten
1) Archaic.

Derived terms edit

Descendants edit

  • Afrikaans: aansluit

Anagrams edit