Dutch

edit

Etymology

edit

From Middle Dutch aentrēden. Equivalent to aan +‎ treden.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈaːntreːdə(n)/
  • Audio:(file)
  • Hyphenation: aan‧tre‧den

Verb

edit

aantreden

  1. (intransitive, military) to fall in (get into position)
  2. (intransitive) to accept, to join (a position of office)
    Synonym: toetreden

Inflection

edit
Conjugation of aantreden (strong class 5, separable)
infinitive aantreden
past singular trad aan
past participle aangetreden
infinitive aantreden
gerund aantreden n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular treed aan trad aan aantreed aantrad
2nd person sing. (jij) treedt aan, treed aan2 trad aan aantreedt aantrad
2nd person sing. (u) treedt aan trad aan aantreedt aantrad
2nd person sing. (gij) treedt aan traadt aan aantreedt aantraadt
3rd person singular treedt aan trad aan aantreedt aantrad
plural treden aan traden aan aantreden aantraden
subjunctive sing.1 trede aan trade aan aantrede aantrade
subjunctive plur.1 treden aan traden aan aantreden aantraden
imperative sing. treed aan
imperative plur.1 treedt aan
participles aantredend aangetreden
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Antonyms

edit

Derived terms

edit

Descendants

edit
  • Petjo: antree
  • Caribbean Javanese: antri
  • Indonesian: antre

Anagrams

edit